Ze begint te huilen als ik plotseling in de gemeenschappelijke ruimte naast haar sta. “Oh Ief, kom je me halen?” vraagt ze en voor ik iets kan antwoorden vervolgt ze. “Ik hoor hier niet. Ik ken die mensen toch helemaal niet. Ik wil terug.”

“Waar wil je naar terug mama?” vraag ik.

“Naar waar ik vroeger woonde,” antwoordt ze en begint te huilen.

De andere bewoners van het tehuis en de begeleidster die pannenkoeken staat te bakken kijken ons wat vreemd aan. Het is alsof ik in de weg sta, er niet hoor, de rust verstoor en misschien heeft mijn moeder dat aangevoeld.

“Kom,” zeg ik. “We gaan naar je kamer.”

“Ik heb hier geen kamer,” zegt ze terwijl de tranen over haar wangen stromen. “Ik weet niet waar ik ben.”

Op de kamer gekomen gaat ze op haar bed zitten en ik neem naast haar plaats, sla mijn arm om haar heen. Hoe kan ik haar terugbrengen naar waar ze wil zijn? Er voeren vanuit het hier en nu nog maar een paar zenuwbanen naar de gebieden waar alles vertrouwd en veilig voor haar is.

“Neem me alsjeblieft mee,” zegt ze.

Ik negeer haar vraag en zeg “Waar ben je opgegroeid?” Dat weet ze nog wel en snel komt het antwoord. Straat en huisnummer. De oorlog zit ook nog ergens in haar hoofd, de NSB´er die haar verraden had.

“En daarna trouwde je en ben je verhuisd.” Omdat ik bang ben dat ze zich de naam van de straat waar ik geboren werd niet herinnert voeg ik die er snel aan toe. “De Rubensstraat.”

“Ja, we keken van boven zo uit op de schaatsbaan waar de mensen rondjes reden. Je liep altijd op je kousen om de benedenburen niet tot last te zijn.” Gelukkig weet ze dat. Ik zou het niet goed aankunnen wanneer de enige getuige van mijn eerste vier levensjaren er niet meer is en we er niet meer over kunnen praten. Elke getuige die verdwijnt maakt het onwaarschijnlijker dat het echt gebeurd is. “Je las me voor uit Winny de Pooh,” zeg ik. “Ja, die beer,” vult ze aan.

“En toen naar het Vreeland,” zeg ik. “De flat,” zegt mijn moeder en op het scherm van haar verbeelding waar door het woord het gebouw wordt geprojecteerd komen de andere herinneringen nu ook te voorschijn. Samen gaan we de huizen langs waar ze woonde, de perenboom waaronder ze op mooie dagen zat en thee dronk. Haar kleinkind, mijn zoon, speelde op het gras.

“Waar woon jij nu?” vraagt ze en ik beschrijf mijn huis, vertel dat ze er al vaak is geweest. “Is het ver weg?”

“Nee, niet zo ver weg,” antwoord ik. “Vijftien kilometer denk ik.”

Ze begint opnieuw te huilen en zegt “Neem me alsjeblieft mee.”

“Dat kan niet mama, ik moet hierna nog ergens anders heen,” zeg ik. “En jij moet eten. Weet je dat jullie zo lekker flensjes toe krijgen.”

We lopen terug naar de gezamenlijke huiskamer, waar ze zo aan de gedekte tafel aan kan schuiven. Ik zwaai nog even naar haar, maar ze weet al niet meer dat ik er was. Ik druk de geheime code bij de deur in om in de buitenwereld te komen en vraag me af waarom ik tegen haar zei dat het niet kan. Zij heeft toen ik geboren werd toch ook niet gezegd ´het kan niet´. In plaats daarvan heeft ze me elke dag uren lang voorgelezen tot ik de jongen werd die boeken wilde schrijven.

De volgende dag komt mijn broer met haar bij me op theevisite. Mijn moeder lacht. De wijd opengesperde ogen van de dementie – alsof de hele wereld één grote verrassing is – kijken rond. Ze blijven hangen bij een groot schilderij van Marion waarop een witte vrouwenfiguur te zien is. “Is dat je vriendin?” vraagt ze.

“Nee mama, ik ben met Marion getrouwd,” antwoord ik.

“Ja, dat is maar goed ook, want dat is een lelijkerd,” zegt ze en wijst naar het schilderij.